
Jurisprudentie
AZ4889
Datum uitspraak2006-12-06
Datum gepubliceerd2006-12-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4963 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4963 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om herziening. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Uitspraak
04/4963 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 4 augustus 2004, 04/203 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.H. Schepers, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Liesting.
II. OVERWEGINGEN
Bij brief van 10 augustus 2000 is appellant in kennis gesteld van het besluit van het Uwv om hem na het doorlopen van de wachttijd op 25 september 2000 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat hij volgens het Uwv bij aanvang van zijn verzekering op 24 mei 1999 volledig arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit is door appellant geen rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van 20 november 2002 is een nieuwe aanvraag van appellant door het Uwv afgewezen, verwijzend naar het besluit van 10 augustus 2000. Tegen dit besluit is ook geen rechtsmiddel aangewend.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 23 juni 2003 strekt ertoe dat het Uwv (alsnog) van het besluit van 10 augustus 2000 terugkomt. Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 19 januari 2004 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2003 ongegrond verkaard.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij psychische problemen heeft en gedetineerd is geweest. In bezwaar zijn namens appellant drie brieven van psycholoog P. Schouten van Stichting Psychiatrisch Spectrum Gelderland Oost (hierna: Spectrum) van 22 maart 1999, 8 april 1999 en 14 december 1999 overgelegd. Volgens de gemachtigde van appellant is er sprake van nieuwe feiten en omstandigheden omdat uit de brieven kan worden opgemaakt dat de conclusie destijds, dat appellant al bij aanvang van het werk op 24 mei 1999 arbeidsongeschikt zou zijn geweest, niet correct is.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de informatie van psycholoog Schouten merkt de Raad op dat uit de brieven die dateren uit 1999 en uit de gedingstukken genoegzaam kan worden opgemaakt dat de verzekeringsarts ten tijde van de besluitvorming inzake het besluit van 10 augustus 2000 beschikte over diezelfde informatie van psycholoog Schouten van het Spectrum.
Ten aanzien van de namens appellant bij de rechtbank overgelegde brief van psycholoog Schouten van 19 februari 2004 verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 30 maart 2004, LJN: AO8674, waarin de Raad, onder meer, heeft overwogen dat “Uit de aard der zaak bij de boordeling van het bestreden besluit niet worden betrokken de door appellante in beroep overgelegde stukken, die niet bij gedaagde bekend waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit”.
Gelet op het vorenstaande heeft appellant geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 10 augustus 2000. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.
CVG

